v. (...heden),
1. (Zuidn.) fatsoen, deftigheid : hij past op zijn hebbelijkheid;
2. (w. g.) geschiktheid, bedrevenheid : men moet er de hebbelijkheid van bezitten;
3. aanwensel, eigenaardige, vaak hinderlijke of verkeerde gewoonte: kuchen is een hebbelijkheid van hem; hij heeft allerlei hebbelijkheden; de hebbelijkheid hebben van —, de onaangename gewoonte, ook wel: de ingeschapen neiging hebben van —.