(hardde, heeft gehard),
1. hard maken, inz. als technische bewerking: staal harden, gloeiend staal plotseling afkoelen, om er een grotere hardheid aan te geven; — van oliën en vetten: ze stijf maken door de onverzadigde vetzuren met waterstof in verzadigde om te zetten; — (biol.) fixeren;
2. (het lichaam) sterk maken, bestand maken tegen koude,honger en ontberingen : hij is gehard door weer en wind; hij heeft zich van jongs af aan gehard;
3. uithouden, verduren: die feite koude is niet te harden; 't is hier niet te harden van de warmte ; — (scherts.) hij kan het in die betrekking best harden, hij heeft het lang niet kwaad; (gew.) hij kan het wel harden, het uitzingen, hij zit er goed bij, heeft geld.