(koelde af, heeft en is afgekoeld),
1. koeler maken, minder heet of koud doen worden : gloeiend ijzer in de lesbak afkoelen ; water om de motor af te koelen; zich afkoelen, zich koelte aanbrengen (met een waaier, door wassing met koud water enz.); — de stoom afkoelen, verdichten, condenseren; — (fig.) tem. af koelen, iemands warmte, gloed, ijver doen verminderen: die ondervinding zal zijn hervormingsijver wel wat afkoelen;
2. koeler worden, bekoelen: het is na het onweer erg af gekoeld ; het ijzer koelt reeds af ; die melk is veel te heet, je moet ze eerst wat laten af koelen; — (fig.) die liefde is ook al af gekoeld, veel minder geworden.