(hapte, heeft gehapt),
1. met de zich sluitende mond naar iets grijpen, bijten: die hond hapt naar alles; — naar lucht happen, naar adem snakken ; vgl. Windhapper; — lucht gaan happen, in de buitenlucht gaan;
2. een gretige beet doen: in een stuk koek happen ; de hond heeft het brood uit de schotel gehapt;
3. (Zuidn.) happen en snappen, bits spreken, snauwen.