Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Hans

betekenis & definitie

m. (hanzen),

1. mansnaam, Johannes; — (zegsw.) wat Hansje niet leert, zal Hans niet weten, men moet als kind leren waar men later profijt van wil hebben; — Hans komt door zijn domheid voort, de dommerik heeft geluk; — Hansje in de kelder, schertsende benaming voor het kind in de moederschoot, en vand. voor een soort van drinkschaal waaruit een poppetje te voorschijn komt als ze met wijn gevuld wordt, en waarmede eertijds gedronken werd op het welzijn van een aanwezige aanstaande kraamvrouw; — Hans met de bellen, een sloddervos ; — Hansje-mijn-knecht, zeker kinderspel waarbij een der kinderen op verlangen allerlei zaken moet aanbrengen;
2. een grote hans, iemand die door rijkdom of aanzien uitmunt, inz. iem. die zich daarop laat voorstaan;
3. (dievent.) Hansje, protestant ; — Hanske, cent; — Hans van Gelder, roggebrood ; — hansen, borsten van een vrouw;
4. ben. voor de ezel; — in Z.-Nederl. voor een beer (varken), ook wel voor een stier.

< >