o.,
1. het grootste aantal, de meesten (van de genoemde soort): het gros van het publiek was zeer voldaan ; hij verhief zich niet boven het gros zijner bekenden, stond in ontwikkeling enz. niet boven hen; — (zonder nadere bep.) de grote hoop: mensen die zich boven het gros pogen te onderscheiden door het gebruik van Franse woorden ;
2, het voornaamste gedeelte van een strijdmacht, de hoofdmacht, in tegenst. met de daarvan meteen bepaald doel afgezonderde detachementen; het gros van een leger, van een vloot, in tegenst. met de legerkorpsen of smaldelen die afzonderlijke operaties volgen; het gros van een colonne., in tegenst. met haar voor- en achterhoede;
3.een groot, onbepaald aantal van candidaten voor een betrekking, wier namen men bijeenbrengt, om daaruit een twaalftal, zestal of drietal op te maken: een gros maken ; hij komt op het gros voor;
4.(w. g.) in het gros, in het geheel, alles bij elkaar, in totaal: hij roept en schreeuwt over zijn aardappelen, en hij heeft er wel drie mud in ’t gros.