Definities van Groot woordenboek der Nederlandse taal in de Ensie N
- Naspeurbaar
- Naspeurder
- Naspeuren
- Naspeurlijk
- Naspeurster
- Naspoeden
- Naspoelen
- Nasponsen
- Naspoorder
- Nasporen
- Nasporing
- Naspreken
- Naspringen
- Nasprokkelen
- Nasprokkeling
- Naspui
- Nassau
- Nastamelen
- Nastappen
- Nastaren
- Nasteek
- Nasteken
- Nastevenen
- Nastie
- Nastijgen
- Nastisch
- Nastomen
- Nastoot
- Nastopper
- Nastormen
- Nastorten
- Nastoten
- Nastreven
- Nastromen
- Nastuiven
- Nastuk
- Nastukje
- Nasturen
- Nasukkelen
- Nasynchroniseren
- Nat
- Nat. mil
- Natachtig
- Natafelen
- Natale solum dulce
- Nataliteit
- Nateelt
- Natekenen
- Natekening
- Natelen
- Nateling
- Natellen
- Natemen
- Naterkruid
- Natertong
- Natgooien
- Nathals
- Nathan
- Nathanaël
- Natheid
- Natie
- Natiebaas
- Natiegast
- Natiepaard
- Natievlag
- Natiewagen
- Natijd
- Natikken
- Natimmeren
- Nationaal
- Nationaal-socialisme
- Nationaal-socialist
- Nationaal-socialistisch
- Nationalisatie
- Nationaliseren
- Nationalisering
- Nationalisme
- Nationalist
- Nationalistisch
- Nationaliteit
- Nationaliteitsbeginsel
- Nationaliteitsbewijs
- Nationaliteitsgevoel
- Nationaliteitsrecht
- Nativiteit
- Natje
- Natmaken
- Natmaking
- Natorsen
- Natpers
- Natpersen
- Natrachten
- Natreden
- Natregenen
- Natrekken
- Natrekking
- Natrekpapier
- Natrillen
- Natrippelen
- Natrium
