Definities van Groot woordenboek der Nederlandse taal in de Ensie A
- Aanvalspunt
- Aanvalssein
- Aanvalsteken
- Aanvalsvertoning
- Aanvalswagen
- Aanvalswapen
- Aanvalswijze
- Aanvang
- Aanvangen
- Aanvanger
- Aanvangsklasse
- Aanvangsonderwijs
- Aanvangspunt
- Aanvangssalaris
- Aanvangsstadium
- Aanvangster
- Aanvangswedde
- Aanvankelijk
- Aanvaren
- Aanvaring
- Aanvaringsreglement
- Aanvaringsschot
- Aanvatten
- Aanvatting
- Aanvechtbaar
- Aanvechten
- Aanvechting
- Aanvegen
- Aanverdienen
- Aanverstorven
- Aanvertrouwen
- Aanverwant
- Aanverwante
- Aanverwantschap
- Aanvetten
- Aanvijlen
- Aanvijzen
- Aanvlakken
- Aanvlakking
- Aanvlammen
- Aanvlechten
- Aanvlechting
- Aanvlechtsel
- Aanvletten
- Aanvliegen
- Aanvlieging
- Aanvloeien
- Aanvlotten
- Aanvlotting
- Aanvochtdoek
- Aanvochten
- Aanvochting
- Aanvoegen
- Aanvoegend
- Aanvoeging
- Aanvoegsel
- Aanvoelen
- Aanvoeling
- Aanvoer
- Aanvoerbuis
- Aanvoerder
- Aanvoerderschap
- Aanvoerdoek
- Aanvoeren
- Aanvoerhaven
- Aanvoering
- Aanvoerleiding
- Aanvoerpijp
- Aanvoerrol
- Aanvoerster
- Aanvonken
- Aanvraag, aanvrage
- Aanvraagformulier
- Aanvraaglijst
- Aanvraagster
- Aanvragen
- Aanvrager
- Aanvreten
- Aanvriezen
- Aanvriezing
- Aanvullen
- Aanvuller
- Aanvulling
- Aanvullingsbegroting
- Aanvullingsdiploma
- Aanvullingsexamen
- Aanvullingskleur
- Aanvullingskohier
- Aanvullingsmanschap
- Aanvullingsspant
- Aanvullingstroepen
- Aanvullingsverkiezing
- Aanvulsel
- Aanvuren
- Aanvuring
- Aanwaai en
- Aanwaaiing
- Aanwaaisel
- Aanwachten
- Aanwaggelen
