Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Eenoog

betekenis & definitie

m. en v. (...ogen),

1. die maar één oog heeft; (spr.) in het land der blinden is éénoog koning, onder domoren is iemand met een beetje verstand al een hele piet;
2. (nat. hist.) vrijzwemmend roeisprietig schaaldier (Cyclops guadricornis), 1 mm groot, bij ons algemeen in sloten, vijvers, regenbakken en goten voorkomende.

< >