Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Een

betekenis & definitie

I. telw. (met de klemtoon), het kleinste gehele getal:

a) (zelfst.): hij telde „één, twee, drie”; zo een-twee-drie; één mijner vrienden verliet mij, de overigen bleven trouw (vgl. II); — meer dan één heeft het mij gezegd, verscheidene personen; — daar moet er één verliezen; — twee weten (zien) meer dan één; — (scherts.) dat is een van de negen en negentig, ’t is een onderwijzer; — niet één heeft er een woord over gesproken, niemand; — geen één, geen enkel; — één voor één, telkens een enkele (persoon of zaak); — één van beide: óf gaan, óf blijven (ook: van tweeën één); een van beiden heeft het gezegd; — één dezer dagen, eerstdaags; — elke stem is er één, één stem meer of minder kan van grote invloed zijn; —ik ben één, zei de hond, gezegde van of tot iem. die zich zelf het eerst noemt; — aan elke vinger één, scherts, gezegd om te kennen te geven, dat men wel meer dan één vrijer (of vrijster) kan krijgen; — daar loopt er één van de vijf te kuieren, hij is niet goed wijs; — één is geen, een is al te weinig;

beter één dan géén, (b.v. ding, vriend); — honderd tegen (om) één, er bestaan honderd kansen (b.v. dat het niet gebeurt) tegen één kans (dat het wel zo zal zijn); — hij ziet er twee voor één, is beneveld; in verbogen vorm: het is bij énen, bijna één uur; — hij deed het in énen, in één keer, in één sprong enz.; — met enen marcheren, man voor man achter elkander; — (Zuidn.) dat komt ten enen uit, dat komt op hetzelfde neer; in tegenstelling met ander: zij vertrokken, de één voor, de ander na; de (é)én(e) wil dit, de andere dat; — de een of ander, iemand, een willekeurig persoon; het een of ander, iets; — het een en ander, enige zaken; — het een door het ander, dooreengenomen; — men kan het ene doen en het andere niet laten, het een sluit het ander niet uit; — van het een kwamen we op het ander, het eerst genoemde of bedoelde bracht ons tot iets anders; als rangtelw: bladzijde één; — nummer één, de of het eerste in een rangorde: hij is nummer één in zijn klas; vand. voor: het voornaamste: de gezondheid is nummer één; hij past op nummer één, schenkt de grootste aandacht en zorg aan zijn zaken; hij is bang voor nummer één, voor zijn leven; — één zijn (bij een wedstrijd, bij een spel) de eerste, de eerste speler; — één aankomen, de eerste zijn die aankomt;

b) bijvoeglijk: één keer is geen keer; één man is geen man; het kost slechts één gulden; er is één God en Mohammed is zijn profeet; — meer dan één brief schreef ik hem, verscheidene; — dat éne boek wil ik nog lezen, geen ander meer dan het bepaalde; — te(n) enen male, geheel en al; — zij zijn van één moeder, van dezelfde moeder; op één dag geboren; onder één dak wonen; dat is een en dezelfde persoon (sterker dan) dezelfde; de betrekking van burgemeester en secretaris wordt door een en dezelfde persoon vervuld; — één doel hebben, hetzelfde doel; één lijn trekken; — ’t is één dijk, één straat, niet afgebroken, doorlopend; — dit gebouw is één huis, wordt door één familie bewoond; — na de doorbraak was het terrein één zee, alles stond onder water; — bij uitbreid. voor abstracta en stofnamen: ’t is éne moeite; de straat is één modder, al modder, geheel en al met modder bedekt, ook: een en al modder; in één adem, zie Adem; — in één woord, om alles samen te vatten; als één man, zonder ze te kunnen onderscheiden;
c) geheel tot bn. geworden in: één zijn, blijven, niet te scheiden: man en vrouw zijn één; één en onverdeeld blijven; — de één- en ondeelbare republiek, naam van de eerste Franse Republiek, (ook) van de Bataafse Republiek; — van één grootte, even groot;

II. onbep. voornw. (zonder nadruk): er is er een voor u geweest, iemand; — een van zijn vrienden, (zonder die nader te noemen); — je bent er me (ook) een, een rare, een grappenmaker; — zoek je een glas? hier heb je er een;er een pakken, nemen, drinken, een borrel, een glas bier drinken; — er een laten vliegen, een wind; — bijv.: hij is getrouwd met ene van der A., met een zekere juffrouw die zo heet; — woont hier ook ene Jansen? een zeker iem. die J. heet; III. lidwoord van onbepaaldheid, ook wel van eenheid, ook onbepaald, niet-bepalend lidwoord genoemd, bijna toonloos: een man, een vrouw, een kind; een te zware strijd, ook te zwaar een strijd; hij is een geleerde (vgl. hij is professor, wanneer een waardigheid vermeld wordt); — ’t was een meneer A., een zekere meneer A.;

zijn vrouw is een Van Lennep, behoort tot die familie;

om iem. gelijk te stellen met een bekende grote figuur: ’t is een Caruso, een bijzonder groot zanger; — om iem. met onderscheiding te noemen: zijn stijl, een Potgieter waardig, iem. van de kwaliteit van P.; — in verb. met van ter omschrijving van een bijstelling: een dwaas van een vent (vgl. Van); — voor een onbep. w.: hij zette het op een lopen; — voor een aanhaling: een vriendelijk „goeden dag!”; voor getallen en hoeveelheden, ongeveer: een duizend gulden; een tien jaar geleden; — voor zn. gevolgd door of: een uur of drie, ongeveer drie uur; ook met wat: een dag of wat; — voor zn. gevolgd door andere telw.: een maand twee drie, twee & drie maanden; elliptisch in uitroepen: ’t was daar een temperatuur! (om van te ijzen); het kost me een geld! zeer veel geld; een mensen dat er waren! in verbinding of samenstelling met andere woorden: zo een, wat een; dusdanig, welk een; wat voor een; een iegelijk, een ieder; elkeen, iedereen, menigeen, IV. znv. (-en), teken voor het getal of de waarde één: dat is een grote één; — als merk of stip op kaarten, dobbelstenen enz., ook die kaarten of stenen zelf: zij wierp twee enen; dubbel één; blank om één; — cijfer voor de eenheden: bij het optellen en aftrekken moet men de enen onder elkander zetten.

V. vz., in de spreekt, in dagbepalingen: een Dinsdag heb ik hem gezien, vorige Dinsdag; tot een Zondag, d.i. a.s. Zondag.

< >