Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Duit

betekenis & definitie

m. (-en),

1. oude koperen munt, het achtste deel van een stuiver; nog wel gehoord in vier duiten, een halve stuiver; — hij zou een duit in tweeën bijten, is zeer gierig; — (spr.) ook een duit in ’t zakje doen, een woordje meespreken, het zijne bijdragen; — oneig.: geen duit, niets (ook wel als er niet van geld sprake is); geen rode duit, in ‘t geheel niets;
2. (gew.) vreemde of niet meer gangbare munt;
3. (fig.) geld (meestal in het mv.): hij heeft duiten ; om de duiten ; op de duiten zijn, op de penning, schriel; — dat heeft hem een hele duit gekost, veel geld ; — de duiten bijten hem, hij verspilt zijn geld.

< >