I. (wandelde door, heeft en is doorgewandeld),
1. voortgaan met of verder wandelen;
2. wandelend door iets gaan, of geheel doorgaan: wij hebben (zijn) de stad doorgewandeld;
3. met spoed of sneller wandelen;
II. (doorwan'delde, heeft doorwan'deld), zich wandelend bewegen door: wij hebben het gehele veld doorwandeld ; ook fig.