I. (straalde door, heeft en is doorgestraald),
1. in stralen doordringen in: het zonlicht straalde tot in de verste hoeken door; — een vertrek laten doorstralen, door flinke ventilatie de lucht er in verversen, doorspuien;
2. stralend door een bedekking zichtbaar zijn of worden meest oneig.: aan den dag komen, blijken: zijn oogmerk straalt overal door; een warme genegenheid straalde in de brief door ;
II. (doorstraal'de, heeft doorstraald'), stralen verspreiden door of over, met straling vervullen; ook fig.: een blijde hoop doorstraalt zijn ganse wezen.