I. (stak door, heeft doorgestoken),
1. stekend door of in een opening brengen : je moet hier een pinnetje doorsteken ;
2. stekend een opening maken in ; — in ’t bijz. een dijk doorsteken, er een gat in maken om het water er door te laten vloeien ; — (Zuidn.) een rivier doorsteken, corrigeren, een bocht door een recht deel vervangen;
3. een pijp door steken, reinigen door er een staafvormig voorwerp door te doen gaan;
4. in een dwarsrichting zijn weg nemen door : wij steken de stad dwars door;
5. (gew.) verwijten: hij stak hem door, dat hij in de gevangenis had gezeten ; — zie ook Doorgestoken ;
II. (doorstak', heeft doorsto'ken), door en door steken (met een dolk enz.), doodsteken.