(rookte door, heeft doorgerookt),
1. voortgaan met roken: hij bleef maar doorroken;
2. (in deze bet. ook: doorrookte, heeft doorrookt), terdege roken (met rook doortrekken): deze bokking is goed doorgerookt; een pijp doorroken, door roken bruin doen worden; ook met subj .verwisseling: die pijp rookt mooi door; hij is doorrookt, gezegd van iem. die veel gerookt heeft.