(boog door, heeft en is doorgebogen),
1. (overg.) door druk doen ombuigen: die staaf is te dik om haar door te buigen;
2. (onoverg.) een bocht aannemen onder een last: ’t vondertje boog sterk door, bijna brak het:
3. een buiging voortzetten: die jongen kan wel dieper doorbuigen.