(in verbogen vormen in de spreektaal dooie; vgl. rood, goed),
1. niet meer levend, gestorven, van leven beroofd: hij moet levend of dood gevat worden; hij is al een jaar dood ; dood en begraven zijn ; die plantjes zijn dood; zo dood als een pier, wis en zeker dood; — dode takken, dood hout, dode cellen, waarin geen stofwisseling meer plaatsgrijpt; dood vlees, wild vlees ; — dood hooi, kurkdroog hooi; — voor dood blijven liggen, alsof men dood was ; zich dood houden ; — half dood, gewone overdrijvende term: half dood van de kou; — evenzo : zich dood werken enz.; — hij is op sterven na dood, fig. ook van een saai mens gezegd ; — (oneig.) hij is voor ons dood, we zien hem niet meer, (ook) we willen nooit meer van hem horen; — iem. (voor) dood verklaren, hem van alle omgang uitsluiten; — hij is levend dood, hij leeft, maar staat als ’t ware buiten de wereld, is ongevoelig voor alles; — (recht.) burgerlijk dood, voor de wet dood (bij verdwenen pers.); — hij was meer dood dan levend, bijna dood, inz. van angst, zeer ontdaan, hevig verschrikt enz. ; — ergens een broertje aan dood hebben, er een grote afkeer van hebben; — zich blij maken met een dooie mus, met iets dat tenslotte waardeloos blijkt; — (in het spel) dood zijn, niet meer mogen deelnemen aan het spel;
2. wat nooit leven gehad heeft: de dode stof ; — dode strijdkrachten, weermiddelen, al wat in de krijg dienst doet buiten de levende wezens;
3. in verschill. oneig. en fig. toepassingen: waar geen leven in zit of van uitgaat, waar geen beweging is ; wat zijn functies niet meer vervult enz.; — dode vingers, koud en gevoelloos door samentrekking der bloedvaten; bij vergel. een scherts. naam voor toebereide schorseneren; — dood spoor, dat niet op een ander aansluit, doodlopend; ook oneig.: weg waarop men niet verder kan; — een dode veer, waar geen spanning meer in zit; — de dode delen ener machine, de delen die niet bewegen; — het dode punt, stand van een rad waarbij geen beweging kan intreden doordat de drijfstang juist in de richting van de kruk trekt of duwt; (fig.) toestand waarin verschill. krachten elkaar opheffen: de Kamer is op het dode punt, de stemmen staken; — (van werktuigen) dode gang, die geen nuttig resultaat oplevert (b.v. bij een zaag); dode gang ener schroef, waarbij de schroef niet vooruitgaat ; — dood scharnier, zonder veer ; — (zeew.) dood (ge)tij, 1°. getij met de geringste afwisseling van eb en vloed (tijdens de kwartierstanden der maan); 2°. tijd tussen eb en vloed; — dode vloed, zeer lage vloed; — dode stroom, hetz. als dood tij; — dood water, waar geen stroom is; dooie lucht, zonder een aasje wind; — dode last, dood gewicht (van voer-, vaar- en vliegtuigen) hun eigen zwaarte; — het dode gedeelte van een schip, dat boven water uitsteekt; — dode kleuren, verven, mat, zonder glans ; — de kalk is dood, te sterk gebrand ; (ook) is vochtig, kan niet goed geblust worden ; — (Zuidn.) doof: dode kolen; — (kleerm.) dode stof, dood laken, niet rekbaar ; — (spinn.) dood katoen, uit onrijpe vezels; — het land is dood, er groeit niets meer ; — het vak is dood, er valt niets meer te doen, te verdienen ; — die zaak is al lang dood, vergeten, men spreekt er niet meer over ; — dode talen, die niet meer (als volkstaal) gesproken worden; — dode steden, waarin de vroegere bedrijvigheid gestorven is, zonder vertier; — (gemeenz.) een dooie straat, vervelend, saai; ’t is hier een dooie boel; — een dooie vent, waar bijna geen leven in zit, hoogst saai; — de dode letter, de letterlijke inhoud van een geschrift (tgov. de geest waarin het geschreven is); de wet blijft een dode letter, wordt niet uitgevoerd; — een dood kapitaal, dat renteloos ligt, (fig.) iets waar men geen nut van kan trekken ; — dode schuld, (staats)schuld waarvan tijdelijk geen rente wordt betaald; — (recht.) goederen in de dode hand, goederen die aan een instelling behoren en zodoende niet kunnen vererven;
4. als versterkend woord : op zijn dooie gemak ; in zijn dooie eentje, helemaal alleen ; — ook als bw.: dood op zijn gemak ; vgl. doodeenvoudig e.d.