I. DOKKEN
(dokte, heeft gedokt), (van schepen),
1. (overg.) in het dok brengen;
2. (onoverg.) in het dok gaan of liggen.
II. DOKKEN (dokte, heeft gedokt),
1. (Zuidn.) stoten, duwen;
2. (gew.) door tasten onderzoeken, betasten: meekrap dokken;
3. betalen, geld uitgeven: hij moest dokken; voor iets moeten dokken, moeten betalen, inz. met tegenzin.
III. DOKKEN (dokte, heeft gedokt), pannendaken van dokken voorzien.