I. DOK
o. (-ken),
1. gegraven, van sluizen voorziene kom waarin men schepen opneemt om ze na te zien en herstellingen te doen ondergaan ; — droogdok, dok waaruit het water weggepompt kan worden; — drijvend dok, bakvormig toestel dat men in het water kan laten dalen en rijzen, en waarin schepen binnen kunnen varen en dan boven water gebracht worden;
2. dokken (angl.), havens.
II. DOK
v. (-ken),
1. strowis met dichtgebonden kop die men tussen de kieren der pannen steekt, om het dak beter dicht te maken ;
2. kleine dikke zuil met kroonlijst zoals ze samengevoegd worden tot een balustrade.
III. DOK
m. (-ken), (Zuidn.) slag, stomp.