Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Dier, beest

betekenis & definitie

o. (-en),

1. levend wezen, niet tot de planten behorend, inz. begaafd met gevoel en willekeurige beweging (alleen in beperkt wetensch. zin met inbegrip van de mens): alleen bij de hoger ontwikkelde vormen kunnen dieren en planten scherp onderscheiden worden; de bouwkunst der dieren; de dieren des velds ; redeloze dieren ; plaag het arme dier niet (vgl. beest); doe het stomme dier geen kwaad; — met het bepalend lidw. ook voor de gezamenlijke dieren : de mens staat boven het dier;
2. jonge vrouw, meisje (thans alleen als men er zonder achting van spreekt): ’t is een lelijk, een onbeschoft dier; — (gemeenz.) een lekker dier, een appetijtelijke meid of vrouw.

< >