(Fr.), bn. en bw. (completer, -st).
1. volledig, voltallig, ongeschonden: een compleet ameublement; een complete Vondel; dit boek is niet compleet, er ontbreken bladen of platen
ofwel afleveringen of delen aan; (Zuidn.) dat is compleet, dat ontbrak er nog aan!
2. geheel en al: ik was het compleet vergeten.
3. vrijwel, nagenoeg: hij heeft mij compleet arm gemaakt; het is compleet zomer.