(ontbrak, heeft ontbroken),
1. niet aanwezig zijn, mankeren, inz. van iets waaraan behoefte is: de Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken; de ontbrekende schalm in de keten van het onderzoek; — het ontbreekt hem aan moed; — dat ontbrak er nog maar aan, dat moest er nog bijkomen, het was nog niet erg genoeg;
2. (van pers.) niet aanwezig zijn waar men nodig is of verwacht wordt: wie ontbreekt er nog?