(<Fr.-Lat.), bn. bw.,
1. ambtsbroederlijk, zoals onder collega’s past of gewoon is : met collegiale groet; collegiaal met elkander omgaan, als goede collega’s;
2. collegiale kerk, die door een kapittel van kanunniken wordt bediend en geen bisschopszetel heeft;
3. collegiale rechtspraak, door een college, in tegenst. tot die door één rechter.