m. (-en),
1. halfronde, natuurlijke verhevenheid aan het lichaam van mens of dier ; — in ’t bijz. : bochel; (gemeenz.) zich een bult lachen;
2. gebochelde ; —
3. buil: een bult van een rnuggebeet;
4. (gew.) buister; (dievent.) bed ;
5. (veend.) stapel, hoop turf, stro: de turf aan bulten zetten, bij de bult verkopen; — (gew.) om de bulten lopen, niets doen;
6. hoogte, oneffenheid van de bodem of van enig oppervlak;
7. (gew.) menigte, veel: een bult mensen, geld.