Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Buil

betekenis & definitie

I. BUIL

v. (-en),
1. geneesk.) zwelling, huidopzetting, ontstaan door tijdelijke uitzetting der lymphevaten (wel te onderscheiden van een blaar en van een blein) : zich een buil vallen of stoten; — klein gezwel, bubo;
2. verhevenheid, bult op een metalen voorwerp (tgov. deuk).

II. BUIL

m. (-en),
1. (gew.) builtje, buultje, papieren zak voor kruidenierswaren enz.: een builtje koekjes;
2. werktuig, bestaande uit een grote cylindervormige zeef, besloten in een houten kast, waardoor de bakker (of molenaar) in het groot de versch. soorten van bloem en de zemelen uit het meel scheidt.

< >