Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Buiten

betekenis & definitie

I. BUITEN

(buitte, heeft gebuit),

1. (veroud.) ruilen (nog over in ruilebuiten);
2. (veroud.) buitmaken, (vgl. vrijbuiter).

II. BUITEN voorz. en bw.

I. voorz.
1. duidt aan dat iets zich (eig. of fig.) niet bevindt in de ruimte door de aangegeven grenzen bepaald (tegenst. van in en binnen): we zullen trachten de vijand buiten onze landpalen te houden; wij bevonden ons buiten de stad (vgl. wij gingen uit de stad); buiten de deur, niet in huis ; — tot buiten het hek, nog door het hek heen; — buiten de poort, niet in de stad; — buiten boord, aan de waterzijde van het scheepsboord (zie ook Boord); — (fig.) ik sta geheel buiten de zaak, ik ben er niet bij betrokken, heb er voor noch nadeel bij ; — iem. ergens buiten houden, laten, hem er niet in kennen of niet in betrekken — hij staat buiten alles, neemt nergens deel aan, niemand bemoeit zich met hem ; — dat ligt buiten zijn bereik, hij kan het niet bereiken; — de haas was buiten schot, hij was niet meer te treffen; zich buiten schot houden, zorgen dat men niet gehekeld, gestraft, gepakt enz. wordt; (hiervoor gew.) zich buiten varkensschoot houden;ging buiten zijn boekje, zie Boekje ;buiten zijn schreef gaan, zijn, zijn boekje te buiten gaan, (Zuidn. ook) iets onbehoorlijks doen, zijn plichten niet in acht nemen; — hij was buiten zichzelf van angst, van woede, van blijdschap, was zijn zelfbeheersing kwijt; — buiten Westen, zie Westen ; — (Zuidn.) buiten tijd werken, na de gestelde tijd ; —
2. niet (meer) begrepen, betrokken in: iem. buiten gevecht stellen; — buiten gebruik, werking zijn; — iets buiten beschouwing laten; — buiten dienst zijn, geen dienst meer doen; buiten dienst gesteld zijn, niet meer werkzaam zijn, niet meer gebruikt worden; — zekere grenzen overschrijdend, tegen: buiten gissing, buiten verwachting; —
3. met uitzondering van, het genoemde niet meegeteld : buiten zijn oude vader had hij niemand lief; buiten hem weet niemand er van; hij verdient f S00 buiten de kost; — buiten dit, buiten en behalve;
4. zonder : buiten betrekking zijn; — zich buiten adem lopen, zo hard lopen, dat men naar adem hijgt; — 't is buiten mijn weten gebeurd; — hij kon niet buiten mij, kon mij niet missen : hij kon niet buiten zijn bittertje; buiten twijfel, buiten kijf, ongetwijfeld, stellig; — buiten noodzaak, zonder dat het nodig is ; — dat is buiten zijn schuld, zijns ondanks, zonder zijn toedoen; — buiten kennis, het bewustzijn verloren hebbend; — (Zuidn.) buiten zijn verstand, buiten zinnen, (ook) onbewust; buiten bezwaar van ’s lands schatkist, in dier voege dat het ’t land geen geld kost; — buiten de waard rekenen, onvoorzichtig plannen maken; — hij heeft de zaak buiten mij om bedisseld, zonder mij er in te kennen;

II. bw.,

1. van plaats : op een plaats niet binnen zekere grenzen gelegen; van buiten, aan de buitenzijde of oppervlakte : van buiten ziet het er nog goed uit, maar inwendig is het verrot; — naar buiten : de voeten naar buiten zetten, zo dat de hielen naar elkaar toe en de tenen van elkaar af wijzen; zich naar buiten openbaren, uitwendig zichtbare gevolgen hebben en zich daardoor doen kennen; — buitenshuis, in de open lucht: de kinderen spelen buiten; we gingen even naar buiten; ik kwam juist van buiten ;

de koeien buiten doen, in de wei brengen; — niet in de stad, inz. op een buitenverblijf: de familie woont ’s zomers buiten, is naar buiten gegaan ; — leerlingen van buiten, die niet in de stad wonen; — een meisje van buiten, van het platteland, niet uit de stad; — op de vrije, ruime zee : als we eenmaal buiten zijn;het schip ligt buiten, op de rede ten anker; — (diev.) buiten de gevangenis, op vrije voeten; —

2. bw. van toestand ; voorafgegaan door van of te : van buiten, uit het hoofd, zonder tekst er bij : een vers, enige woorden van buiten leren; van buiten kennen, kunnen opzeggen ; — ik ken die stad van buiten, ik ken haar door en door; te buiten gaan, een gestelde grens of maat overschrijden; zich (aan iets) te buiten gaan, een overdreven, overdadig gebruik van iets maken; zich aan sterke drank te buiten gaan, zich bedrinken; — (Zuidn.) te buiten gaan, uit het geheugen gaan: het is mij te buiten gegaan, wanneer hij hier geweest is ;
3. (Zuidn.) naar buiten: buiten gaan enz.

Buiten vormt met ww. samenstellingen als buitendrijven, ...gooien, ...roepen, ...smijten enz. en betekent dan: naar buiten, er uit. Slechts de voornaamste zijn opgenomen.

III. BUITEN

1. o. (-s), buitenplaats, landgoed;
2. m., (Zuidn.) het platteland: hij is van den buiten.

< >