bn. (-er, -st),
1. aan brand doende denken: een branderige lucht; het eten smaakt branderig, heeft een branderige smaak, is een weinig aangebrand; (bakk.) van een oven: te heet gestookt;
2. branderig sap van planten, scherp, bijtend, bij aanraking ontsteking veroorzakende;
3. brand, ontsteking enz. vertonend: een branderige wonde, waarbij zich ontsteking voordoet; branderige ogen, pijnlijk, met rode, gezwollen oogleden; een branderige huid, vol uitslag, met puistjes en zweertjes; een branderig gestel hebben, branderig zijn, dikwijls, spoedig een branderige uitslag krijgen; het paard is branderig, heeft brand in het lijf;
4. brand veroorzakend: varkensvlees is branderig, maakt iem. branderig;
5. (gew.) vurig, belust;
6. (Barg.) duur.