I. m. (-s),
1. goedkeuring onder gemaakt schoolwerk; — iem. bon op iets geven, zijn goedkeuring aan iets hechten; — bon er op hebben, lof verwerven; — bon op ’t request krijgen, een toestemmend antwoord bekomen.
2. schriftelijk bewijs waarop aan toonder de daarin vermelde zaak moet of kan worden uitgereikt of voor een daarop uitgedrukt bedrag kan geleverd worden: een bon voor 50 turven; bon voor een premieplaat; bons van 25 cent; — (in de distributijd) bewijs van kooprecht van een bep. hoeveelheid van enig artikel: bon voor aardappelen, brood, suiker enz.; — op de bon gaan, zijn, alleen tegen overlegging van een bon verkrijgbaar zijn; — ook als geldswaardig papier: zilverbon; schatkistbon.
3. iets op de bon halen, op het boekje, zonder dadelijk te betalen.
4. in ruimere zin: enig schriftelijk bewijsstukje of formulier, b.v. vermeldende wat men betalen moet (cassa-bon) of wat men ontvangen moet (in vele fabrieken en op grote karweien); blaadje (of deel er van) uit een bonboekje.
5. iem. op de bon zetten, rapport van hem maken, bekeuren, vand.: op de bon gaan, bekeurd worden.
II. o. (-s),
1. (hist.) gemeentelijke wijk, inz. met het oog op de brandweer, het onderhoud van grachten en wallen enz.
2. gedeelte of vak van een dijk.
3. (gew.) afgesloten ruimte, vak, afdeling: bon ener kast.
4. (gew.) afgesloten bank of gestoelte in een kerk.
5. (gew.) melkbocht.