o. en m. (-en, -s),
1. korte kiel met lange mouwen, meestal van blauw gestreept katoen of linnen, door zeelieden, sjouwers en ambachtslieden, vooral als onderkleed, gedragen; in zijn boezeroen zijn, zitten, lopen, zonder jas; — (spr.) hij heeft nog een hart in zijn boezeroen, in zijn lichaam, hij is niet ongevoelig, (ook) niet laf; — (gew.) overhemd; — (gew.) boezeroen met botten, een mager persoon; — Jan Boezeroen, minacht. voor werkman, ook collect.: de werkmansstand;
2. (Zuidn.) blikken drankmaatje (bij zeevissers).