v. (-en),
1. (scheepsb.) bij houten schepen: bodembalk, zwaar balkvormig hout over de gehele lengte, als fundament van het gehele spantengestel, in het midden onder het bodemvlak als een rib uitstekend en gewoonlijk uit verschillende delen bestaande; bij ijzeren schepen het samenstel van platen dat dezelfde dienst doet: de kiel leggen, het eerste begin maken met de bouw van een schip; loze kiel, zie Loos;
2. (fig.) schip: de kiel, met goud beladen (Spandaw); de vloot telde zestig kielen, was zestig schepen sterk;
3. (plantk.) de twee onderste, in de vorm van een schuitje samenkomende, meest vergroeide kroonbladen van een vlinderbloem;
4. (plantk.) scherpe uitstekende lijst.