(blauwde, heeft en is geblauwd),
1. blauw verven, blauw (ook oneig.) maken (kalk, linnengoed); — (gew.) de melk blauwen, verdunnen door er water bij te voegen ;
2. (Zuidn.) in den donder blauwen, iets heel stiekem doen;
3. (gew.) smokkelen, sluiken: die steenkolen zijn geblauwd;
4. (Zuidn.) de school, de vesper blauwen, verzuimen ;
II. onoverg., blauw worden of zijn: de lucht begint te blauwen ; — opdoemen: de duinen blauwen reeds, wij naderen de kust; ’t blauwend mastbos, dat zich aan de gezichteinder vaag vertoont.