(volkst. ook BLAASBALK), m. (-en),
1. werktuig tot het samenpersen en uitblazen van lucht, inz. om vuur beter te doen branden: de of aan de blaasbalg trekken; — bij vergel. : als een harmonika toevouwbare zak, b.v. aan een camera;
2. (zeew.) opvulling van de hoek die de onderste slooiknie met de scheg en het boord vormt.