I. voorz.
1. langs, alleen nog in bep. verb.: bij de weg lopen; — met bijw. bep. : bij zijn neus langs ; bij het kantje af;
2. in de nabijheid van: hij woont hier vlak bij, bij de poort (vgl. naast, aan de poort); bij Tiet is de Waal het breedst; — (zeilv.) bij de wind zeilen, zo scherp mogelijk (wanneer de wind voorlijker dan dwars inkomt); — iets bij de hand hebben, in zijn nabijheid, zodat men het dadelijk kan nemen, gebruiken; — hij is bij de hand, aanwezig, te spreken, opgestaan; — die jongen is overal met zijn neus bij, hij is erg nieuwsgierig ; — als tijdsbep. : het is bij zessen, bijna zes uur;
3. ter aanduiding van een bereiken of raken aan: toen wij een uur gelopen hadden, kwamen wij bij een kruispunt; — ik kan er niet bij, ik kan het niet grijpen; (oneig.) het met mijn verstand niet bereiken, ik snap het niet; — hoe kóm je er bij? wat je daar zegt, doet of bedoelt is geheel onjuist, dwaas; — iets ergens bij halen, slepen, te pas brengen (meestal ten onrechte);
4. ter aanduiding van het niet verder gaan, niet afwijken: hij blijft er bij, dat .. ; hij zal het er niet bij laten, er niet in berusten, zal zijn beklag er over indienen; — wij zullen het er maar bij laten, er niet meer over spreken ; — ’t blijft bij woorden, men komt niet verder, niet tot daden ; — alles blijft bij het oude, er wordt niets veranderd; — hij hield voet bij stuk, gaf zijn mening niet op, wilde niet toegeven, niet wijken;
5. in (zekere toestand), in het genot van: bij zijn leven; bij leven en welzijn; bij krachten, bij kennis, bij zinnen;
6. ter aanduiding van een toevoeging : er kan, er mag nog wel wat bij; wat heb je bij de boterham? soort bij soort (leggen); bij elkaar zijn het er 20;
7. in vergelijking met (de vergeleken zelfstandigheden naast elkaar gedacht): wat is hij nu bij een dichter als Hooft? — mijn nieuwe hoed was er niets bij, kon er niet mede in vergelijking komen ; — dat haalt er niet bij, is veel minder ; — de kamer is 6 bij 5, 6 m lang en 5 m breed; — ’t is bij zwart af, ’t is haast zwart;
8. ter aanduiding van een persoonlijke of plaatselijke gebondenheid: bij iemand werken, in zijn dienst; — ten huize van: wc hebben bij oom gelogeerd; bij iemand eten, (ook) door hem genodigd zijn; — in de kring van, onder : dat is bij de boeren zo de gewoonte; bij de Fransen is de toestand geheel anders ; — geplaatst in een bepaalde kring, een vak : bij de staf geplaatst; hij is bij de grenadiers ; bij het onderwijs werkzaam zijn; — de hoektanden ontbreken bij de knaagdieren; zich aangenaam bij iemand maken; college lopen bij prof N.; — ’t staat bij mij vast; — bij hem kan ik geen goed doen, in zijn schatting; — ik sta goed bij hem aangeschreven;
9. bij zich: in de zak, in de hand enz. : hij heeft geld, een stok bij zich ; — in zijn gezelschap : had hij zijn vrouw bij zich; bij zichzelf (denken, zeggen), zonder anderen er in te mengen, zonder er uiting aan te geven;
10. voor, in tegenwoordigheid van: zich bij iemand beklagen, verontschuldigen ; inlichtingen bij iemand vragen ; — met zo'n ziekte moet men er gauw bij zijn, gauw de nodige maatregelen nemen;
11. aan (voor een lichaamsdeel of kledingstuk dat vastgegrepen wordt): iemand bij de oren trekken, bij zijn rokspanden vasthouden, bij zijn kraag vatten; — iemand bij de neus nemen, hem misleiden; — (bij uitbr.) iemand bij zijn woord houden, de vervulling zijner belofte vragen; — iem. bij name kennen, niet als persoon; het kind bij zijn naam noemen, zonder omschrijvingen te gebruiken, onbewimpeld;
12. gedurende (zekere tijdruimte), onder (zekere omstandigheid) : bij dag, bij nacht; bij mooi weer, bij zomerdag ; bij kaarslicht, bij maanlicht lezen; — op zeker tijdstip : bij het vallen van de nacht; — bij wijlen, bij tijden, nu en dan; hij werkt bij vlagen, zeer ongeregeld, nu hard, dan in ’t geheel niet;
13. om aan te duiden dat het in ’t gezegde vermelde gelijktijdig is met een feit, een toestand (door ’t beheerste woord genoemd): bij deze bekentenis bloosde hij; — bij gelegenheid van het feest, toen het feest was ; — ’t is bij mensenheugenis niet gebeurd, zolang «als den mensen heugt; — gezellig zitten bij een glas wijn; bij een glas wijn iets bespreken, onder het drinken er van; — als toegeving: bij al zijn rijkdom is hij toch niet gelukkig, ondanks;
14. in geval van (voorwaarde): bij mogelijk verzet zal van de wapenen gebruik worden gemaakt; — ik zal het bij gelegenheid wel eens doen, als ik er gelegenheid toe heb ; — bij deling van het getal door vijf, als men het door vijf deelt;
15. wegens (oorzaak, reden): hij heeft bij geluk, ongeluk, toeval die post gekregen; men moest hem bij gebrek aan bewijs vrijlaten;
16. (geschiedende) door, voor, (veroorzaakt) door: een akte, verleden bij mij, notaris ; ik weet het bij ervaring; — koning bij de gratie Gods ; hij is bij Gods gratie toegelaten, uit toegeeflijkheid; —door middel van: bij advertentie oproepen; bij stemming uitmaken; bij monde van; iets bij (de) wet bepalen; bij onderhandse akte; bij gesloten brief jes ; — bij dezen, door middel van deze brief, (ook) bij deze gelegenheid; de mens zal bij brood alleen niet leven, van brood; — zij heeft een kind bij hem, door samenleving met hem ;
17. ter aanduiding van een omstandigheid: bij uitzondering, bij voorbeeld; bij wijze van verrassing, als verrassing ; — 't is maar bij manier van spreken, ge moet het niet zo letterlijk opvatten, ’t is maar als voorbeeld genomen;
18. distributief, ter aanduiding van (afgepaste) hoeveelheden enz. : bij paren, paarsgewijze; — iets bij het vat, de fles verkopen, telkens een heel vat, een hele fles (of veelvouden daarvan); ’t wordt bij het gewicht, bij de maat verkocht, de waar wordt afgewogen, afgemeten; — de getallen klimmen bij zessen op, worden telkens zes groter ; — zij kwamen bij duizenden toelopen, (eig. in groepen van duizend) in grote menigte, bij hopen; — de woning wordt bij het jaar verhuurd, telkens voor één jaar; — de verdiensten verminderen bij de dag, worden iedere dag minder ; — de zieke neemt bij de dag af, men ziet hem elke dag minder worden; — ze leven bij de dag, ze leven van de ongewisse opbrengsten van elke dag ;
19. in eden en verzekeringen : bij God; bij mijn zolen; bij al wat heilig is.
II. bw.,
1. je bent er bij, gesnapt; ik bekeur je, zal je aanklagen, straffen enz. ;
2. hij zit er warmpjes, er goed bij, heeft middelen; — het koren staat er best bij, belooft veel; — hij staat cr vrij goed bij, het gaat nogal met hem ;
3. om drie uur is hij flauw gevallen en nu is hij nog niet bij, bij kennis, bij zijn bewustzijn ;
4. op het punt waar men behoort te zijn, gelijk : ik ben nog niet bij, heb het achterstallige werk nog niet ingehaald ; wacht even, ik ben niet bij, wanneer men samen muziek maakt b.v. en de een is achtergeraakt; de boeken zijn bij (vgl. bijhouden);
5. hij is goed bij, van alles op de hoogte, (ook) pienter, vlug van begrip ;
6. verder in verbindingen met andere bijw. : om en(de) bij, ongeveer ; ten naasten bij, vrijwel; nader bij, enz., en in samenst.