(beriep, heeft beroepen),
1. zo hard roepen, dat de stem tot iem. reikt: hij was reeds zover, dat ik hem niet meer beroepen kon.
2. een beroep op iem. uitbrengen, hem benoemen, aanstellen tot: beroepen als (tot) predikant bij de gemeente te A.
3. (veroud.)een vergadering beroepen, bijeenroepen, constitueren.
4. (Zuidn.) uitdagen: ik zal de liefhebbers van heel de streek beroepen.
5. zich beroepen op iets of iemand, (ter staving van een bewering, als getuige of ter verontschuldiging van een fout) daaraan een recht (van doen. of spreken) ontlenen, zijn autoriteit inroepen.
6. (rechtst.) zich op een hogere rechter beroepen; zich in cassatie beroepen, in beroep gaan om cassatie te verkrijgen; minder juist het beroepen vonnis, vonnis waarvan men in beroep komt.