(zweepte af, heeft afgezweept),
1. (mensen of dieren) zolang en zo hevig met de zweep slaan, dat ze niet meer voort kunnen: ’t is een schande, zoals die koetsier zijn paarden afzweept;
2. (fig., dicht.) (van de wind gezegd) door heen en weer zwepen losmaken en doen afvallen (bladeren, takken), vgl. voort- en opzwepen.