v. (-en),
1. het afzonderen, afscheiden : de afzondering van koren en kaf geschiedt met de zeef ; de afzondering der choleralijders van de overige zieken is volstrekt noodzakelijk ; — het afgezonderd zijn : wij leven hier op dit eiland in een staat van afzondering ; — het zich niet met anderen in betrekking stellen of de bestaande betrekking laten varen: in afzondering zoekt hij zijn behoud ;
2. het tijdelijk verblijf in de eenzaamheid of het voortdurend eenzame leven: aan hem dank ik het, dat ik in deze afzondering rustige dagen slijten mag; — geneigd tot, neiging, zucht tot of naar afzondering, geneigd om, neiging of begeerte om alleen te zijn of in eenzaamheid te leven ; — afzondering van de icereld, de toestand van iem. die van de wereld afgezonderd leeft; — een huis van afzondering, een gebouw waarin men zich afzondert om zich aan de godsdienst te wijden, klooster — in afzondering leven (zijn dagen doorbrengen enz.), buiten omgang met anderen in stilte of eenzaamheid leven ; — gevangenisstraf wordt in afzondering ondergaan, tegenover : in gemeenschap (artt. 11 en 13 W. v. S.).