I. ww. (alleen in de onbepaalde wijs) (vero.) nalaten, in gebreke blijven : ik kan niet afzijn u mijn dank te betuigen ; — het kan niet afzijn, het kan niet missen, het kan niet anders zijn. [Men schrijve in twee woorden: wanneer zal ik van die last af zijn! — wanneer kan het werk af zijn! — verre van iets af zijn ; daar wil ik af zijn enz., niet afzijn] ;
II. zn. o., het verwijderd zijn van de plaats waar anderen zich bevinden, of waar een handeling voorvalt, het niet tegenwoordig zijn : ’t afzijn valt mij zwaar; een afzijn van enige weken; zij begonnen te gewennen aan het afzijn hunner ouders ; — in, gedurende, ten tijde van iemands afzijn, gedurende de tijd dat hij zich elders bevindt (of bevond); of wel, in die omstandigheid, dat hij afwezig is (of was); — bij iemands afzijn, in zijn afwezigheid;
sedert iemands afzijn, sedert hij afwezig is ; — na een lang afzijn, na een afzijn van (een zekere tijd), na (zoveel tijd) af zijns; — ook het ontbreken: het afzijn van mannelijk oir.