bn. bw. (-er, -st),
1. in de hoogste graad lelijk, wanstaltig of onooglijk ; terugstotend voor het gezicht’ zó dat men er onwillekeurig de blik van afwendt: een afzichtelijk vrouwmens ; de laagheid in haar afzichtelijk stc gedaante : ook van abstracta : het afzichtelijkst ongeloof ; het afzichtelijke der ellende ; — iets (niets) afzichtelijks hebben, iets (niets) in zich hebben dat
2. bw. van wijze, op een zeer onooglijke wijze : zijn lelijkheid stak afzichtelijk af bij zijn schone gezellin; — van graad : zijn handen zagen afzichtelijk zwart.