(wende af. heeft en is afgewend),
1. (overg., met hebben) maken dat iem. een gewoonte, een hebbelijkheid allengs laat varen en eindelijk geheel aflegt: iem. 't spelen afwennen ; een kind zijn kuren, een zotte gewoonte afwennen; — (zuigende lammeren) van de speen afnemen, spenen: als de lammeren 6 à 8 weken oud zijn, worden zij afgewend; — kinderen van hun ouders afwennen, maken, dat zij gewoon raken hun bijzijn te missen, ze allengs van hen vervreemden :
2. zich iets afwennen, zich opzettelijk wennen iets te laten varen : zich een kwade gewoonte afwennen ; ik tracht mij het roken af te wennen ; zich platte uitdrukkingen afwennen :
3 (onoverg., met zijn) de gewoonte van iets onwillekeurig
kwijtraken ten gevolge van veranderde omstandigheden (sterker dan ontwennen, dat altijd onwillekeurig is): ik was op mijn reis bij gebrek aan goede tabak het roken afgewend ; hij begint de jenever (het drinken) mooi af te wennen; hij was het Engels (lezen of spreken) afgewend; ik ben het roken niet alleen ontwend, 'maar geheel afgewend; door het stille buitenleven was hij het stadsgewoel geheel afgewend, er niet meer aan gewoon; — van iem. (aan wiens bijzijn men gewoon is) afwennen, allengs gewoon raken zijn bijzijn te missen, van hem vervreemden.