(weidde af, heeft afgeweid),
1. al weidende afvreten: op die rotsen groeien geurige kruiden die het rundvee afweidt;
2. afgrazen, afscheren, kaal vreten: de paarden hebben dit land geheel afgeweid ;
3. (fig., dicht.) over de gehele oppervlakte verwoesten, b.v. van plunderende soldaten gezegd, of van vuur.