(waterde af, heeft afgewaterd),
1. het water laten afvloeien : het plat is enigszins hellend gebouwd voor het afwateren ; de dijk heeft te geringe welving voor het afwateren; — die lagen zijn naar buiten flauw afwaterend bewerkt, zo dat het water er afvloeit: — (inz. in de landbouw en de waterstaat, van gronden, landerijen en polders) het overtollige water afvoeren of laten afvloeien : door herhaalde afgravingen zijn deze gronden te laag geworden om zonder kunstmiddelen te kunnen afwateren ; Woerden watert op Rijnland af ; enige hoge gronden buiten de ringdijk die, met een kade omgeven, door een duiker in de ringdijk afwateren in de polder;
2. (leerl.) het nodige water op of in de huiden laten stromen : men laat de huiden in het kif, dat behoorlijk wordt afgewaterd, twee, drie of vier dagen staan ;
3. (geweven stoffen) geheel of alle behoorlijk wateren, moireren ;
4. (gew. ook afweteren) al het vee op de stal voldoende laten drinken, vgl. afvoeren.