I. bw. van richting,
1. in de richting van iets af: de ogen afwaarts wenden;
2. benedenwaarts, naar omlaag : bij het afwaarts gaan moet men voorzichtig zijn;
3. in de richting van de oorsprong naar de mond: de talrijke schepen die de Rijn opwaarts en afwaarts bevaren; — [Opm. Afwaarts vormt met werkw. geen samenstelling.]
II. bn., naar beneden gericht: een afwaartse beweging ; in afwaartse richting.