(vrijde af, heeft afgevrijd),
1. door vrijerij een meisje krijgen, dat een ander begeerde of waarnaar deze vrijde : hij was dodelijk van een schoon meisje, maar talmde zo lang met zijn aanzoek, dat een ander ze hem af gevrijd heeft; — evenzo van een vrijer gezegd: de meid verkeerde met een korporaal, maar een harer kameraden heeft hem haar afgevrijd;
2. wat (vrij wat, heel wat) af vrijen, veel, lang of hartstochtelijk vrijen : zich in ’t vrijen niet onbetuigd laten: hij heeft in zijn leven wat afgevrijd.