I. m.,
1. het nedervallen, de val;
2. (w. g.) het losgaan en nedervallen van iets: de afval der bladeren van de bomen ;
3. het ontrouw worden aan een vorst of een partij : de afval der Nederlanden (van Spanje); op afval bedacht zijn ; tot afval overhellen (neigen enz.); iemands afval veroorzaken, iemand tot afval bewegen, aansporen, brengen enz. ; — afval van de kerk, van God, verzaking van God of godsdienst; ook absol., zonder bep.;
4.benaming van een gebrek aan het achterdeel van een paard, bestaande in het te plat of vlak aflopen van het kruis naar de staart, waardoor dat deel de vereiste ronding mist;
II. o. en m. (-len), hetgeen afgevallen is : er was vandaag aan de fruitmarkt niets dan afval, ontijdig afgevallen onrijpe of beschadigde vruchten ; — inz. hetgeen na een bewerking als overtollig overblijft of weggeworpen wordt : de afval op de dorsvloer, hetgeen na het dorsen op de dorsvloer blijft liggen; — het afval (spaanders, krullen enz.) uit de timmermanswinkel is uitmuntend geschikt voor de oven; — de minder edele delen van geslachte dieren, die de vleeshouwer ter zijde legt, als kop, poten, pens, darmen enz. of wel de kleine stukken daarvan, die van de vleesbank afvallen; — (leerl.) de stukken die van de huiden voor de bewerking worden afgesneden ; afschrapsel van goud, zilver enz.; — de afvallende vezels, stukken draad enz. (in de spinnerij en weverij) ; van vlas, vgl. Snuit; — (landb.) overblijfsels uit de keuken, die aan de varkens tot voeder worden gegeven:
(in ’t bijz.) het overschot dat van iemands tafel of huishouding overblijft; — van de (of het) afval leven, zijn levensonderhoud vinden in hetgeen een ander van zijn overschot ten beste geeft; ook fig.