I. v.,
1. het niet-trouw zijn, handelwijze die met een plicht of een belofte in strijd is; schennis van de trouw: gij zult uw ontrouw boeten; ontrouw plegen; — inz. van echtgenoten en geliefden: een huisvriend trachtte zijn vrouw tot ontrouw te verleiden.
2. oneerlijkheid, het tegengestelde van goede trouw: in het beheer der gelden ontrouw aan den dag leggen.
II. bn. (-er, -st),
1. niet trouw, de trouw (een aangegane zedelijke verplichting of betrekking) brekende, in strijd daar mee handelende: iem. ontrouw worden; de ontrouwe bondgenoten verlieten hem in de ure des gevaars; een ontrouw mens heeft ons bedrogen; — (van echtgenoten) de trouw, de echt schendende: de man had het recht zijn vrouw te verstoten, wanneer zij hem ontrouw was geworden.
2. (fig.) iets of iem. ontrouw worden, zich er niet meer aan houden, het of hem in de steek laten: zijn gewoonte ontrouw worden; mijn geheugen wordt mij ontrouw, ik kan er niet meer op vertrouwen.
3. het vertrouwen schendend, oneerlijk, bep. jegens een meester: een ontrouw rentmeester; fouten die me verdacht maakten van ontrouwe administratie.
4. (w. g.) onbetrouwbaar: uw vloot bezeilt de ontrouwe vloeden.