(vaagde af, heeft afgevaagd),
1. dicht, en Zuidn. voor afvegen, stof of vuil (van iets) wegnemen: spinnewebben, de zoldering afvagen; — (bloed, zweet, tranen, het gelaat) afvegen; — (fig.) de tranen afvagen, de smart doen ophouden ; — de heldere Zuidenwind vaagt dikwijls de nevels van de duistere hemel af, verdrijft de nevels;
2. zware staande voorwerpen met geweldige kracht van hun plaats afrukken;
3. (fig.) personen uit hun werkkring wegnemen : de hand des tijds had de meesten van het wereldtoneel afgevaagd.