Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afvegen

betekenis & definitie

(veegde af, heeft afgeveegd), stof, vuil of vocht dat zich aan of op een voorwerp bevindt, door vegen met een doek, borstel, of iets dergelijks wegnemen : het stof van de tafel, ook de tafel afvegen ; het stof van de kleren afvegen, ook zijn kleren afvegen, zich afvegen, het stof van zijn klederen verwijderen; — de voeten af vegen, zijn schoenen reinigen door de voeten over een vloermat heen te strijken; — zijn mond af vegen, na het eten of drinken met de hand, een doek langs de lippen vegen; (spr.) hij kan zijn mond afvegen, hij krijgt niets, terwijl anderen óf zitten te smullen, óf kusjes krijgen ; (Zuidn.) veegt uwen mond af, dat is overdreven, te grof (van een leugen, een opsnijderij, een onbetamelijkheid); — (bloed, zweet, tranen) met de hand of met een doek van het gelaat, het lichaam wegstrijken: hij veegde de zweetdroppels af, die langs zijn wangen liepen; zij veegde haar natbeschreide ogen af ; — (van een kus) de sporen er van wegnemen door zich de mond te wissen; (scherts.) een kusje is geen zo tule, maar een af vegen, ook enkel: een kusje is maar een af vegen, het is een onschuldig iets, men veegt het af, en daarmede is de zaak uit; een kus is maar stof, die ’t niet wil hebben, veegt hem of (af); — (suikerfabr.) suikerbroden af vegen, ze van de dekaarde ontdoen en schoonmaken.

< >