(trad af, is en heeft afgetreden),
I. onoverg.,
zich met bedaarde en gelijkmatige schreden verwijderen : onverwachts trad hij een paar schreden van mij af ; de boer trad zijn erf af ; — af- en aantreden, beurtelings gaan en komen ; — zijdelings (ter zijde) aftreden, zijwaarts tredende zich verwijderen ; — het toneel verlaten, nadat men zijn rol vervuld heeft: nauwlijks was de acteur van het toneel afgetreden, of hij werd met daverend, gejuich teruggeroepen ; (fig.) van het toneel des mcnselijken levens, van het staatstoneel, van het krijgstoneel aftreden ;
2. op (naar) iem. of iets aftreden, recht op iem. of iets toetreden ;
3. van een hoger gelegen plaats naar een lagere treden ; — (fig.) verlaten (een erezetel): Jeruzalems Korting trad af van de troon;
4. zijn werkkring, ambt, bediening of betrekking neerleggen: alle jaren treden twee leden van het bestuur af; welke leden der Tweede Kamer treden dit jaar af ? wegens de uitslag der verkiezingen treedt het ministerie af; — een aftredend geslacht, dat oud is en allengs afsterft om zijn plaats en werkzaamheid aan een jonger geslacht over te laten; —
II. overg.,
1. door er op te treden doen loslaten, afbrokkelen : aan de waterkant is hier vrij wat grond (door de beesten) af getreden; ook: de oever is afgetreden ;
2. een afstand met gelijkmatige schreden ten einde toe doorlopen ; een ruimte in verschillende richtingen doorkruisen : hij begon het jachtveld af te treden; — (dicht.) de af getreden levensbaan;
3. (afstanden) meten door ze in een rechte lijn met gelijkmatige schreden te doorlopen en daarbij te tellen, hoeveel schreden of stappen men doet, vgl. afpassen, afstappen.