(trapte af, heeft en is afgetrapt),
1. (mensen, dieren en voorwerpen) met een krachtige stoot van de voet wegdrijven of doen wegstuiven : als die hond weer op mij afkomt, dan trap ik hem van me af ; pas op, ik trap je de zaal af ; onoverg.: van zich aftrappen, met trappen zich verweren als men aangevallen wordt;
2. met een trap naar beneden doen tuimelen;
3. (iets dat aan iets anders vastzit) zodanig met de voet raken, dat het af breekt: in zijn woede trapte hij een stuk van de stoel af ; zij heeft de stootkant van haar japon afgetrapt ; vgl. ook Afgetrapt;
4. (veend.) (de veengrond) met de treeborden geheel en al vast en gelijk trappen : wanneer het veen dus voor de eerste maal afgetrapt is, wordt dit werk vervolgens tot drie, vier of vijf keren herhaald;
5. een weg aftrappen, fietsende afleggen ;
6. (scherts.) hoe laat trappen zij af? vertrekken zij per fiets :
7. de eerste trap doen waarmede het voetbalspel begint.