(stopte af, heeft afgestopt),
1. dichtmaken, (een waterlozing, een riool enz.) van binnen afsluiten, toemetselen om de verdere afvoer te beletten ;
openingen, gaten, reten, tussenruimten enz. aanvullen, dichtmaken : zijn al de reten behoorlijk af gestopt?
2. (voorw. die gestopt moeten worden) geheel stoppen, ze alle stoppen, alles afdoen wat er te stoppen valt: zijn die kousen niet af gestopt?
3. (scheepst.) het getij afstoppen, tot aan het einde van het tij voor anker blijven om niet af te drijven;
4. (scheepst.) van gespannen trossen : door middel van een dunner eind touw de kracht er van overnemen om die tros te kunnen beleggen.